Aardappelziekte breekt uit

Enkele weken geleden haalde een Ritthemse boer de krant toen hij zijn aardappelen gratis van zijn erf liet halen. De oogst van 1999 was groot geweest en de prijs laag. Zijn voorraad bleek onverkoopbaar te zijn.

De aardappel is afkomstig van de westkust van het Zuid­-Amerikaanse Andesgebergte en is door Spaanse en Engelse ontdekkingsreizigers naar Eu­ropa gebracht. Rond 1700 was de aardappel al veldteelt in on­ze contreien en verdrong hij langzaamaan de pastinaken en rapen in de stamppot.

Wanneer de oogst mislukte, betekende dat honger voor de onderlaag van de samenleving en dat gebeurde bijvoorbeeld in de jaren 1845, 1846 en 1847, toen voor het eerst de ziekte Phytophtora infestans optrad. Deze aardappelziekte bestaat nog steeds en regelmatig moe­ten de boeren door middel van een bespuiting dit kwaad be­strijden. Maar daarvan had men in 1845 geen weet. Ook niet op Noord-Beveland.

Spaarkas

Op 26 april van dat jaar richt­ten enkele beter gesitueerde inwoners van Kortgene, waar­onder F. van de Putte en K. J. van de Bussche, de Vereeniging tot Nut der Armen op. Doel van de vereniging was onder meer het in het leven roepen van een spaarkas, waarmee de "zede­lijke en stoffelijke belangen der behoeftigen en bedeelde ar­men" kon worden behartigd. De vereniging zou bovendien proberen te voorkomen dat in­woners armlastig zouden wor­den. Ze verzocht de gemeente een jaarlijks subsidie van tweehonderd gulden. Dat bedrag kon de gemeente Kortgene niet beschikbaar stellen. Een bedrag van hon­derd gulden zou nog net gaan. Het provinciebestuur was daar niet tegen, maar waarschuwde de gemeente. Zo'n vereniging oprichten was een nobel idee, maar meestal ging dat met veel moeite gepaard en verzandde het initiatief, waarna de ge­meen te maar moest zien hoe ze het verstrekte subsidie moest terugvorderen.

En toen brak de aardappel­ziekte uit. In augustus 1845 deelde het gemeentebestuur aan de provincie mee dat de ziekte was aangetroffen in de zesendertig bunders die be­plant waren met aardappelen. Het kwaad zat zowel in het loof als in de knol. Dat betekende een ramp voor het dorp. Op last van het provinciebestuur moest de gemeente omzien naar andere gewassen voor het voeden van de bevolking. Dat ging om de aankoop van erw­ten, tarwe, rogge, rijst en gerst. Ook zouden er rapen worden geteeld. Maar dat kostte de ge­meente veel geld. Het gemeen­tebestuur schatte dat op een bedrag van 1500 gulden, wat de financiële draagkracht van de gemeente ver te boven ging. De gemeenteraad nam met dankbaarheid kennis van het initiatief van de Vereniging tot Nut der Armen, die zich be­reid verklaarde om mee te wer­ken aan het vinden van een op­lossing ter leniging van de nood. Er kwam een commissie, bestaande uit burgemeester Vader, wethouder Schrier en de raadsleden De Koster en Danckaerts, die initiatieven moest gaan ontplooien.

Collecten

Het gemeentebestuur becijferde dat voor de komende winter van 1845/1846 vijftien mud erwten, veertig mud tarwe, veertig mud rogge, zes mud rijst en vierentwintig mud gort nodig waren. Om nu te voorkomen dat de hoofdelijke omslag verhoogd moest worden, waarbij de sterkste schouders de zwaarste lasten moesten dragen en dat waren toevallig nu de gemeentebestuurders, zou men collecten houden en geldleningen afsluiten bij de aanzienlijkste ingezetenen. Die kregen op die manier hun centen in ieder geval terug.

De honger bij de Zeeuwse bevolking was groot. Op last van de provincie moest de gemeenteraad om oproer te voorkomen buitengewone politiedienaren benoemen. Daarnaast moesten de landarbeiders zo lang mogelijk in dienst worden gehouden door de boeren en er moest een nachtwacht in het leven worden geroepen. Met bedelaars moest men korte metten maken.
In Kortgene vond men die extra politie niet noodzakelijk. Er heerste nog rust in de gemeente. Bovendien had de vrijwillige inschrijving voor een geldlening een bedrag opgeleverd van 1.700 gulden, waarmee de nodige levensmiddelen voor de armen, met brandstof, konden worden aangekocht.

Oproer

De Vereniging tot Nut der Armen verrichtte in samenwerking met het gemeentebestuur nuttig werk. Zo voorkwam men dat er in het Noord-Bevelandse dorp oproer ontstond. Ook in 1846 en 1847 mislukte de aardappeloogst voor het grootste deel. Dat leidde in Zeeland tot het vertrek van vooral christelijk afgescheidenen naar Noord-Amerika onder leiding van de Goese predikant Van der Meulen en de Borsselse herenboer Van de Luijster. Maar in Kortgene, waar de Afscheiding van de Hervormde Kerk geen voedingsbodem had gevonden, bleef alles rustig.